Armoede en sociale uitsluiting

Armoede en sociale uitsluiting

Gratis

Omschrijving

In Armoede en sociale uitsluiting 2019 presenteert het CBS de nieuwste gegevens over de bevolking van Nederland die in financieel en sociaal opzicht is achtergebleven bij de rest. Door de financiële situatie ook in relatie tot sociale factoren te beschrijven, plaatst het CBS de armoedeproblematiek in een breed maatschappelijk perspectief.
Om armoede af te bakenen is in deze publicatie voornamelijk gebruik gemaakt van de lage-inkomensgrens van het CBS. Deze grens vertegenwoordigt door de tijd heen een vast koopkrachtniveau en wordt jaarlijks alleen aangepast voor de prijsontwikkeling. Bij een inkomen onder de lage-inkomensgrens spreekt het CBS van een huishouden met een laag inkomen of van een huishouden met kans op
armoede. In 2018 lag de grens voor een alleenstaande op 1 060 euro per maand, voor een paar was dat 1 460 euro. Met twee minderjarige kinderen was de grens voor een paar 2 000 euro en voor een éénoudergezin 1 600 euro. In deze publicatie worden ook de beleidsmatige inkomensgrens en de Europese armoedegrens kort belicht. De laatste is gebruikt voor een internationale vergelijking van armoede of sociale uitsluiting.


Risico op armoede in 2018 opnieuw gelijk gebleven
In 2018 moesten 584 duizend van de bijna 7,4 miljoen huishoudens rondkomen van een laag inkomen. Dit waren er net zoveel als in het voorgaande jaar. In de periode 2011–2013 nam het percentage huishoudens met een laag inkomen vanwege de economische crisis sterk toe van 6,9 tot 8,9 procent in 2013. Daarna daalde dit aandeel tot 7,9 procent in 2016 en bleef de daaropvolgende twee jaar op
dat niveau steken. Pas in 2019 zou het aandeel huishoudens met een laag inkomen kunnen dalen. Dat blijkt uit de ramingen voor 2019 en 2020 die het Centraal Planbureau op verzoek van het CBS heeft uitgevoerd.


Langdurig armoederisico voor het eerst niet veranderd
Van de huishoudens met een laag inkomen moesten er 232 duizend al ten minste vier jaar achtereen van een laag inkomen rondkomen. Daarmee kwam het aandeel huishoudens met een langdurig laag inkomen uit op 3,3 procent en dat is evenveel als in 2017. Sinds 2014 was sprake van een voortdurende stijging van het aandeel huishoudens met een langdurig laag inkomen, maar in 2018 zet die niet verder door. De eerdere toename komt voornamelijk doordat meer huishoudens langdurig afhankelijk zijn van een bijstandsuitkering. Veel huishoudens die door toedoen van de economische crisis toentertijd onder de streep zijn terecht gekomen, hebben zich hieraan niet weten te onttrekken.


Hoogste risico’s bij Syrische en Eritrese huishoudens
Een kwart van de huishoudens van niet-westerse afkomst had in 2018 te maken met een laag inkomen. Het aandeel met een langdurig laag inkomen bedroeg ruim 12 procent. Vluchtelingen uit Syrië en Eritrea die inmiddels de asielprocedure hebben doorlopen en een verblijfsvergunning hebben ontvangen lopen het meeste risico. Van de Syrische statushouders moest 70 procent in 2018 van een laag inkomen rondkomen, onder de (kleine) groep huishoudens van Eritrese afkomst was dat met 64 procent wat minder. Het gros van deze huishoudens leeft van de bijstand. Wel is het armoederisico onder deze huishoudens het meest gedaald ten opzichte van 2017.
Van de westerse huishoudens hebben degenen met een Oost-Europese achtergrond het vaakst een laag inkomen. Bulgaarse huishoudens spannen met een armoederisico van 25 procent in 2018 de kroon. De meerderheid van de Poolse,Bulgaarse en Roemeense risicohuishoudens haalt hun inkomen voornamelijk uit werk.


Armoederisico onder 55- tot 65-jarigen verder gestegen
Behalve de niet-westerse en Oost-Europese huishoudens lopen ook eenouder￾gezinnen, alleenstaanden tot AOW-leeftijd, huishoudens met bijstand en huishoudens met een laag opgeleide hoofdkostwinner relatief vaak risico op armoede. Zo moest van de eenoudergezinnen met minderjarige kinderen 21 procent in 2018 van een laag inkomen rondkomen en had 7,5 procent van hen al minstens vier jaar achtereen een laag inkomen. Verder is het armoederisico onder 55- tot 65-jarigen vergeleken met andere leeftijdsgroepen hoog en bovendien gegroeid sinds 2015. De 55-plussers die hun baan zijn kwijtgeraakt, komen moeilijk weer aan het werk. De verhoging van de AOW-leeftijd verlengt bovendien de tijdsspanne van hun armoedeproblematiek. De kale AOW ligt al enige tijd boven de lage-inkomensgrens.