Op 1 februari jl. trad de nieuwe Wet op de Taakstraf in werking, waarmee ruim tien jaar na de invoering van de werkstraf in het strafrecht voor volwassenen, nu ook de leerstraf wettelijk de status van hoofdstraf heeft gekregen. Voor jeugdigen hadden leerprojecten al bij de herziening van het jeugdstrafrecht in 1995 een wettelijke positie verworven als variant binnen de zogeheten alternatieve sanctie, waarbij echter een soort tussenvorm werd gecreéerd tussen enerzijds de traditionele hoofdstraffen (jeugddetentie en geldboete) en anderzijds de wettelijke, meer opvoedkundig bedoelde maatregelen. De wetgever wilde hiermee het ambivalente karakter benadrukken van de alternatieve sanctie voor jeugdigen, waarbinnen - zo was de gedachte - punitieve en pedagogische elementen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Deze juridisch gezien nogal opmerkelijke constructie is in de nieuwe wet met even opmerkelijk weinig toelichting weer afgeschaft. Door voor zowel meer- als minderjarigen de inmiddels ontwikkelde alternatieven alsnog tot straf te bestempelen, is wettelijk de discussie over het eigenlijke karakter van de taakstraf beslecht. Het betreft een straf, want het is verplicht en het kost tijd, terwijl getracht wordt de taakstraf een positieve, toekomstgerichte invulling te geven, met een beroep op de actieve medewerking en eigen verantwoordelijkheid van de gestrafte. Hoewel dus formeel geen punt van discussie, blijft voor de verschillende taakstraf-varianten de vraag gerechtvaardigd in hoeverre zich alle bovengenoemde kenmerken ook principieel laten verenigen onder de noemer van een straf. Wordt met een straf niet in de eerste plaats een publieke afkeuring van een delict tot uitdrukking gebracht en zou deze in beginsel niet zonder medewerking van de veroordeelde uitvoerbaar moeten zijn? Wat legitimeert de overheid om een verdachte als straf te dwingen tot gedragsverandering? Gaat het daarmee uiteindelijk niet vooral om een vervanging van straf, onder specifieke (opvoedkundige) voorwaarden? Men kan zich afvragen of het hier meer betreft dan een woordenspel, een vorm van dogmatische haarkloverij, vanuit de gedachte dat uiteindelijk de eenvoud van de nieuwe wet de doorzichtigheid van ons sanctiesysteem ten goede komt. De veroordeelde heeft, zo lang zich geen calamiteiten voordoen, immers betrekkelijk weinig “last’ van het juridisch kader waarbinnen de taakstraf wordt opgelegd. Hoewel inderdaad sprake is van een aantal duidelijke verbeteringen ten opzichte van de oude regeling, meen ik dat in de nieuwe wet toch teveel zaken nu op een hoop dreigen te worden gegooid. Onduidelijkheid over de inhoud en uitgangspunten van de nieuwe straf kan schadelijk zijn voor haar verdere ontwikkeling, met het gevaar dat zij op termijn - ten onrechte - ten onder gaat als een typische 20ste-eeuwse modegril. In dat verband een korte beschouwing. De ontwikkeling van alternatieve sancties past in een bredere trend binnen het Nederlandse strafrecht, waarbij in vergelijking met de klassieke, meer afstandelijke benadering het accent vooral wordt gelegd op de maatschappelijke effecten van strafrechtelijke reacties. Een sanctie moet, anders gezegd, zo mogelijk een positief (preventief) effect hebben voor de toekomst, wat tot op zekere hoogte de maatschappelijke behoefte tot vergelding van een delict kan beperken. Speelde deze gedachte lange tijd vooral naast de straf zelf, door een deel van de opgelegde straf onder bepaalde voorwaarden niet ten uitvoer te leggen, gaandeweg zijn punitieve en doelgerichte elementen bij de invulling van de straf steeds meer door elkaar gaan lopen.