06 Interview
12 Praktijk
Grootouders in Nederland
18 Praktijk
Samen opvoeden in de wijk
26 Pedagogiek
Wederkerig floreren als antwoord op de waartoe-vraag van onderwijs en opvoeding
32 Onderzoek
Normaliseren: een andere blik die aandacht vraagt
40 Onderzoek
Twee plekken om thuis te horen
48 Pedagogiek
Kan ChatGPT opvoeders helpen?
& Verder:
3 Redactioneel
17 Mediamomenten
23 In de jeugdhulp
24 Kunstwerken
31 Pedagogische kortsluiting
38 Adolescence
46 Film
52 Koops over onderzoek
53 iPiP
54 Kinderrechten
56 Warm aanbevolen
59 Agenda + Volgende keer + Service
60 Opvoeden op school
Nederlandse grootouders steken vaak een helpende hand toe in de gezinnen van hun kinderen. Maar wat gebeurt er op die oma- en opadagen? Als grootouders zo regelmatig oppassen, zijn het dan slechts oppassers of moeten we ze zien als medeopvoeders? Mogen zij zich bemoeien met de opvoeding van de kleinkinderen of moeten zij zich afzijdig houden?
Van alle landen in de Europese Unie worden kleine kinderen in Nederland het meest opgevangen door hun grootouders (Eurostat, 2021). Volgens het Sociaal en Cultureel Planbureau wordt minder dan 20% van de kinderen door andere familieleden of vrienden opgevangen, terwijl maar liefst 60% van de kinderen tot 4 jaar op vaste dagen naar hun grootouders gaat. Ook de helft van de schoolgaande kinderen wordt regelmatig door oma en opa opgevangen. Deze cijfers zijn flink gestegen en zijn mede gerelateerd aan de bezuinigingen op de professionele kinderopvang (www.opanoma.nl, z.d.). Nog geen derde van de baby’s en peuters in Nederland wordt alleen door de ouders zelf opgevoed. Het gemiddelde voor de rest van Europa is de helft: vooral in Oost-Europa worden kinderen vaak alleen door de ouders verzorgd. In Nederland zien ouders hun kroost überhaupt maar weinig op werkdagen, het minst van alle Europese ouders.
Als verklaring voor deze prominente rol van grootouders wees Pearl Dykstra, emeritus hoogleraar sociologie aan de Erasmus Universiteit, op de invloed van veranderingen in een aantal relevante demografische factoren, zoals kleinere gezinnen, het langer actief blijven van ouderen en het feit dat meer moeders buitenshuis werken, waardoor de behoefte aan grootouders die oppassen fors is toegenomen. Die grootouderlijke betrokkenheid is óók een bewuste keuze, aldus Geertjan Overbeek, hoogleraar pedagogiek aan de UvA. De betrokkenheid tussen grootouders, kinderen en kleinkinderen is belangrijk voor het in stand houden van een goede band tussen de generaties (Van den Breemer, 2025).
In de podcastaflevering ‘Grootouders: mede-opvoeders of handige oppassers?’ (Van den Beuken & Limburg, 2021) werd besproken wat er eigenlijk gebeurt op de oma- en opadagen en hoever grootouders mogen gaan in hun bemoeienis met de opvoeding. Bij de stelling ‘Grootouders moeten zich niet bemoeien met de opvoeding van hun kleinkinderen’ werd als contra-argument aangedragen dat grootouders juist te weinig worden betrokken bij de opvoeding en dat ‘intergenerationeel opvoeden’ voordelen biedt. Tegelijkertijd bespraken ze dat in de loop der tijd een verandering is opgetreden in opvoedstijlen en nieuwe inzichten en opvattingen zijn ontstaan: ‘Grootouders kunnen (moeten?) met hun tijd meegaan.’
Ondanks dat er regelmatig een beroep wordt gedaan op grootouders – of juist daardoor – kunnen dagelijkse opvoedsituaties tot dilemma’s leiden, zeker als grootouders en (schoon)kinderen een andere kijk hebben op de opvoeding of als verschillen in visie tussen generaties – soms pijnlijk – zichtbaar worden. En in situaties waar de ouders gescheiden zijn, voegt de rol van de (opvoedende) grootouder nog een extra dimensie toe.
In het huis zijn tekeningen te zien uit jouw kindertijd. Niet op papier, of ergens bewaard in een knutselmap, maar op de muren. Overal waar ik kom vind ik wel een tekening of iets dat op de muur geschreven is. Nu ben je 13 jaar. Je hebt veel meegemaakt. Je gaat niet naar school. En sinds een half jaar heb je besloten om zoveel mogelijk te stoppen met praten.
Tijdens onze eerste twee afspraken zeg je niets, je knikt alleen soms wat.
Maar dan is er beweging. Met spelletjes doen, soms even whatsappen met elkaar, en soms samen gamen. Ik kwam er ook achter dat je van tekenen houdt. Van dingen creëren. Vorige week hebben we daarom een tekenboek gekocht met potloden. Je gaat weinig de deur uit, maar je ging mee en we wisselden soms wat woordjes uit. Het voelde als een stap in de goede richting.
Vandaag vraag ik aan je of ik je boek mag zien. Dat mag. Je hebt al zeker tien pagina’s volgetekend. Alles is gedaan in grijs en zwart. Van een pagina heb je met stevige krassen een gebroken ruit gemaakt. Op een andere pagina tekende je met grijze grove strepen een levendige draaikolk, waar je van bovenaf inkijkt. ‘Alone’ heb je erboven gezet. Wát een beeld. Het raakt me diep.
Terug in de auto ben ik nog steeds onder de indruk van jou, maar ook geïnspireerd door het tekenboek, door de beelden, de woordeloze kracht ervan. Wat is het toch wonderlijk hoeveel we met elkaar kunnen communiceren zonder woorden. En wat sluit die manier van denken en werken goed aan bij ons als pedagogen in het werkveld. We praten zoveel, maar er is zoveel meer. Ik denk aan de ‘driehuizentekening’ die bij scheiding wordt ingezet. Aan de ‘eilandtekening’ die systemisch wordt ingezet. Ik denk aan Brainblocks en hoe kinderen tot een beeld komen door gewoon de blokjes op hun manier neer te leggen.
Met behulp van deze inspiratie zal ik proberen met jou aan de weg te timmeren. We kunnen samen tekenen. We kunnen lopen en om ons heen kijken, beelden opsnuiven. En zo komen we vast vooruit.
Dit was mijn laatste column voor PiP. Met veel plezier mocht ik de PiP-lezer meenemen in mijn werk, in de ontmoetingen en gebeurtenissen.
Steeds meer kinderen en jongeren worden naar een vorm van jeugdhulp verwezen. Bij het tegengaan van dit inmiddels beruchte probleem is het begrip normaliseren in zwang geraakt. Maar wat valt daar nu onder te verstaan, en wat vraagt het van degenen die met jeugd werken? De Regionale Kenniswerkplaats IJsselland onderzocht hoe professionals hier zelf tegen aankijken, en koppelde daar scholingen aan. Tessa Overmars-Marx en Els Evenboer doen hier verslag van, met bijbehorende aanbevelingen.
Waar 25 jaar geleden 1 op de 27 kinderen jeugdhulp ontving, gaat het nu bijna om 1 op de 7 kinderen. Als er niets verandert in het beleid en in de omstandigheden waarin jeugdigen opgroeien, zal het jeugdhulpgebruik naar verwachting nog verder doorgroeien (Van Yperen et al., 2023). De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) adviseerde daarom al in 2012 om alledaagse opvoed- en opgroeivraagstukken meer te normaliseren. Daarmee werd bedoeld: minder doorverwijzen en meer inzetten op ontmoeten, medemenselijkheid tonen, vertrouwen opbouwen en gesprekken voeren (RMO, 2012). Mede daarom werd ‘normaliseren, demedicaliseren en ontzorgen’ een belangrijk concept in de (transformatie) doelstellingen van de Jeugdwet van 2015. Normaliseren is een breed begrip, dat ook vraagt om minder naar classificerende labels te grijpen. De vraag: ‘Wat is er met dit kind/deze jongere aan de hand?’ moet veranderen in: ‘Wat heeft dit kind/ deze jongere/dit gezin op dit moment in deze context nodig?’ Onder die context valt veel: het gezin, de school, de sportclub, de complete maatschappij.
Inmiddels zijn we ruim tien jaar verder en normaliseren blijkt nog steeds een lastige opdracht voor veel van de professionals die met jeugd en gezinnen werken. Het vraagt van professionals en hun organisaties een verandering in denken en doen. Velen zijn namelijk opgeleid als doeners en probleemoplossers. Ze hebben lang niet altijd geleerd hoe te zoeken naar oplossingsrichtingen in de context van kinderen en jongeren, die het gewone leven van alledag kunnen versterken. Dit is ook niet wat de maatschappij op dit moment van ze vraagt: de maatschappij wil een snelle en duidelij ke oplossing, waarbij het labelen professionals een houvast biedt. Als we echter willen dat professionals anders gaan denken en doen, zullen we hen anders moeten gaan opleiden en ondersteunen, met kennis en handvatten om andere oplossingsrichtingen te zoeken.
Kinderen aanspreken op hun gedrag en zelf het goede voorbeeld geven door elkaar te steunen. Het klinkt vertrouwd, maar het is helemaal niet vanzelfsprekend. We durven ons tegenwoordig niet zomaar met de kinderen van anderen te bemoeien. Ook verwachten we dat professionals en overheden ingrijpen als het thuis of in de wijk uit de hand loopt. Terwijl het delen van de verantwoordelijkheid voor de opvoeding, veiligheid en leefbaarheid juist zo belangrijk is voor de ontwikkeling van kinderen en voor het prettig samenleven in de wijk. Maar wat hebben we daarvoor dan nodig?
We weten dat leeftijdgenoten, ouders en andere volwassenen rolmodellen zijn voor kinderen en jongeren op weg naar volwassenheid. Toch wordt in onze huidige maatschappij de verantwoordelijkheid voor de opvoeding bij na uitsluitend bij individuele ouders gelegd. Het wordt hun persoonlijk aangerekend als zij er niet voor honderd procent in slagen om die verantwoordelijkheid te dragen. Tegelijkertijd nemen professionals en overheden ouders niet altijd serieus als het niet goed gaat. Of ze verwijten hun zelfs een gebrek aan betrokkenheid. Alsof ouders niet het beste willen voor hun kinderen en ertoe willen doen in de samenleving. Juist in moeilijke omstandigheden, zoals armoede, schulden, ziekte of een slechte woonsituatie, is steun van andere volwassenen essentieel om te voorkomen dat de zorg voor het gezin de ouders boven het hoofd groeit. Maar samen opvoeden met familie, buren en club- of geloofsgenoten is niet meer vanzelfsprekend, ook niet voor mensen die dat nog kennen uit hun eigen jeugd.