Beeldvorming over jongeren

Beeldvorming over jongeren

Wim Meeus | 2001
Gratis

Omschrijving

Beelden en feiten omtrent de jeugd

Over de Nederlandse jeugd bestaan een aantal onterechte negatieve beelden. In het onderstaande geven we enkele van deze beelden en als contrast de relevante feiten, deels ontleend aan ter Bogt, 1993. De feiten spreken de beelden tegen. Ter relativering van deze negatieve beeldvorming zou kunnen worden aangevoerd, dat het bier vluchtige beelden in de publieke opinie betreft. Deze relativering is niet terecht: het gaat om persistente beelden die ook in de wetenschap terug te vinden zijn.  

Beelden en feiten omtrent de jeugd in de wetenschap Reeds in 1970 constateert Adelson dat ook in het jeugdonderzoek sprake is van negatieve beeldvorming over de jeugd. De meeste jeugdexperts weten volgens hem alleen iets over specifieke groepen jongeren: druggebruikers, jeugdcriminelen of drop-outs. Wetenschappelijke congressen hebben dan ook veel weg van ontmoetingsplaatsen waar jeugdonderzoekers met elkaar roddelen over de specifieke probleemjongeren die ze toevallig kennen. Bovendien gaat het dan ook nog eens vaak over jongeren uit de middenklasse. Het gevolg hiervan is dat ook in de wetenschap de jeugd als probleemjeugd verschijnt en de negatieve beeldvorming over jongeren overheerst. Alhoewel deze beeldvorming niet juist is, komt ze niet uit de lucht vallen. De theoricén die in deloop van deze ecuw over jongeren zijn geformuleerd, hebben aan deze beeldvorming bijgedragen. Ik doel hier op enkele belangrijke concepten it de adolescentiepsychologie en de jeugdsociologie, te weten identiteitscrisis en generatieconflict. Het centrale onderwerp uit de adolescentiepsychologie is de identiteitsontwikkeling. Het betreft de vraag hoe jongeren een stabiele zelfdefinitie, een positief zelfbeeld en een welomschreven toekomstperspectief ontwikkelen. De psychodynamicus Erikson (1968) geldt als de ‘vitvinder’ van het begrip identiteit. Hij heeft de identiteitsontwikkeling gedefinieerd als de belangrijkste ontwikkelingstaak in de adolescentie. Typerend voor de visie van Erikson is dat identiteit niet zomaar verworven ‘wordt, maar pas tot stand komt na een periode van identiteitsverwarring. Onzekerheid, ambivalentie en twijfel aan de eigen vaardigheden moeten worden overwonnen alvorens van een stabiele identiteit sprake kan zijn. Kortom, een identiteitscrisis is voorwaarde voor de identiteitsontwikkeling. Empirische studies naar identiteit, gezondheid en welbevinden in de adolescentie (Offer, 1969; Offer, Ostrov, Howard & Atkinson, 1988; Rutter, Graham, Chadwick & Yule, 1976; Siddique & D’Arcy, 1984) bieden echter geen steun aan Eriksons idee over identiteitscrisis. Een typisch en steeds weer gevonden onderzoeksresultaat is dat ongeveer tachtig procent van de jongeren een gezonde ontwikkeling doormaakt, zonder in enigerlei vorm van crisis te geraken. In de empirische uitwerkingen van de identiteitstheorie is het begrip identiteitscrisis dan ook vervangen door exploratie. Niet een identiteitscrisis, maar de verkenning van verschillende ontwikkelingsmogelijkheden geldt als voorwaarde voor een gezonde identiteitsontwikkeling. Hoewel Mannheim ‘Das Problem der Generationen’al in 1928 publiceerde, wordt generatieconflict pas in de jaren veertig een thema van enig belang in de jeugdsociologie. Davis (1940),   Parsons (1942) en later Eisenstadt (1956) constateren dat het conflictpotentieel tussen de oudere en jongere generatie groeit en dat jeugdigen minder vanzelfsprekend de waarden en oriéntaties van hun ouders overnemen. De culturele omwentelingen van de jaren zestig en de opvallende rol van jongeren hierin, bezorgen de jeugdsociologie haar ‘finest hour’. Het generatieconflict lijkt een niet weg te branden verschijnsel. De kritiek op de stelling van het generatieconflict laat echter ook niet lang op zich wachten. Bandura (1964) stelt dat het generatieconflict berust op de waarneming van oppervlakkige verschijnselen. Als men afgaat op direct zichtbare uitingen van non-conformiteit zoals opvallende kleding en haardracht, dan is een generatiekloof snel te constateren. Daarmee is nog niet aangetoond dat de relatie tussen jongeren en hun ouders en tussen de jongere en oudere generatie slecht is. Onderzoek heeft over het algemeen een bevestiging opgeleverd voor de stelling van Bandura. Ik vat dit samen in drie punten: 1. Uit zowel studies uit de jaren zestig (Douvan & Adelson, 1966), de jaren zeventig, (Niles, 1979) en tachtig (Richardson, Galambos Schulenberg & Petersen, 1984), blijkt dat de overgrote meerderheid van de jongeren een positieve relatie heeft met hun ouders. Recent Nederlands onderzoek (van  der Linden en Dijkman, 1989; Meeus, 1989) rapporteert dezelfde bevindingen. 2. Impliciet in de these van de generatiekloof is de veronderstelling dat ouders en leeftijdsgenoten een conflicterende invioed hebben op jongeren. Deze zogenaamde conflicthypothese is voor het eerst gerelativeerd in een studie van Kandel en Lesser uit 1969. Kandel en Lesser vonden dat de invloed van ouders en leeftijdsgenoten niet negatief maar licht positief was gecorreleerd. De invloed van ouders en leeftijdsgenoten is dus niet strijdig met elkaar, maar eerder neutraal of in overeenstemming, In recent eigen onderzoek (Meeus, 1989) is het resultaat van Kandel en Lesser voor Nederlandse jongeren gerepliceerd. 3. Conflicten tussen jongeren en hun ouders kunnen een leeftijdseffect zijn, maar ook een stabiel kenmerk van de ouder-kind relatie. Recent gepubliceerd longitudinaal onderzoek uit Zweden (Stattin & Klackenberg, 1992), waarin kinderen van het eerste tot het achttiende levensjaar jaarlijks werden ondervraagd, wijst duidelijk in de richting van de stabiliteitshypothese. Ongeveer 65% van de jongeren met conflicten, bleek ook als kind al een conflictueuze verhouding tot de ouders te hebben gehad.